27
2023
Gedeelde angsten – Pleidooi voor meer solidariteit en sociale zorgzaamheid
Dit artikel staat in het Wij-Zij magazine van Socius.
In Ik, wij, zij schreef Rudi Laermans scherpe maatschappelijke observaties neer: wat betekent het om nu mens te zijn en hoe worden we daarin bepaald door het tijdperk waarin we leven? In zijn recente publicatie Gedeelde angsten toont Laermans het aan met een voorbeeld: wat we samen vrezen, zegt iets over onze samenleving.
We delen meer dan we denken. Geen ik zonder wij. Maar hoe overkomen we die afstand tussen ik en wij, tussen wij en zij? Hoe winnen we een gedeeld ethisch besef en het vertrouwen in elkaar terug? Zijn we genoeg bezig met geluk en hoop? Wat is een gelukt samenleven en hoe kunnen we als mensen, als burgers en als praktijkwerkers daartoe bijdragen?
Bruggen slaan, polarisatie tegengaan, voor anderen openstaan: dat is de teneur van pleidooien voor meer verbinding. Op de achtergrond gonzen andere woorden mee zoals zorgzaamheid, gemeenschapsvorming en solidariteit. Al die en aanverwante termen doen ertoe, het zijn werkwoorden. Ze motiveren individuele handelingen en sociale praktijken omdat ze verwijzen naar beelden van ‘het goede samenleven’. Veel stof tot nadenken en reden genoeg voor Socius om in gesprek te gaan met de socioloog en auteur.
Rudi Laermans is socioloog, auteur en vertaler. Tot 1 oktober 2022 was hij gewoon hoogleraar Sociale theorie aan de KU Leuven en gastdocent Theorie aan meerdere kunsthogescholen zoals P.A.R.T.S. in Brussel. Naast wetenschappelijke artikels publiceert hij regelmatig essays, opiniestukken en kritieken in onder andere recto:verso, De Witte Raaf, Etcetera en De Standaard. Recent verschenen van zijn hand de essaybundel Ik, wij, zij (2020) en het boekessay Gedeelde angsten (2021).
De titel van je boek Gedeelde angsten is tweeledig. Het gaat over angsten die we delen, maar evengoed over angsten die we zouden moeten delen of bespreekbaar maken om stappen vooruit te kunnen zetten.
Rudi Laermans: “Achteraf bekeken had ik met de titel en het woordje ‘delen’ meer kunnen doen. Want in delen zit ook ‘verdelen’. Ik heb het over gedeelde angsten omdat het angsten met een collectieve basis zijn. Neem de werksituatie bijvoorbeeld. Bedrijven worden zeer competitief gemanaged waardoor mensen eigenlijk tegen elkaar worden opgezet. Ze hebben angst om hun werk te verliezen of om een bepaalde premie niet te halen… Dan zit je helemaal in het register van verdeeldheid. Ook al is de oorzaak collectief gedeeld, het effect is een verdere verdeling tussen mensen. Noem het individualisering of atomisering. Mensen komen in een zeer sterke concurrentieverhouding te staan tegenover elkaar waardoor er geen solidariteit meer is, geen besef van gedeeldheid. Net dat besef van gedeeldheid moet groeien.
Om het met een knipoog naar Marx te zeggen: mensen kunnen zich in een bepaalde klassensituatie bevinden, maar ze moeten klassenbewustzijn krijgen vooraleer ze collectief voor hun gedeelde rechten kunnen opkomen. Zo kunnen mensen objectief ook in eenzelfde angstsituatie zitten. Maar ze moeten eerst een angstbewustzijn ontwikkelen vooraleer ze een collectief protest kunnen opzetten. En dan kom je inderdaad bij de vraag hoe je een mechanisme ontwikkelt om te vermijden dat mensen bijvoorbeeld individueel een burn-out krijgen. Wat de ziekteverzekering toch wel wat kost. Maar wat mij als socioloog treft, is de zwijgzaamheid over de collectieve kost. We hebben het wel over de kost van de sociale zekerheid. Maar de sociale kost wordt vaak niet in rekening gebracht. Ik heb het dan over de werkbelasting die doorweegt op persoonlijke relaties. Mensen die in precaire statuten zitten. Die qua werkuren bijzonder flexibel moeten schakelen. Die geen meester zijn over hun agenda. Met alle gevolgen vandien als je een partner en kinderen hebt. Of mantelzorger bent voor je zieke moeder. Die sociale kost is ontzettend hoog. Om het met een overtrokken boutade te zeggen: ik zou wel eens willen weten hoeveel echtscheidingen onze neoliberale economie op haar geweten heeft.”
“Ik zou wel eens willen weten hoeveel echtscheidingen onze neoliberale economie op haar geweten heeft.”
Rudi Laermans
Zorgzaamheid lijkt steeds meer een individuele verantwoordelijkheid te worden. Binnen het gezin, binnen persoonlijke structuren. Moeten we niet stilstaan bij de invulling van de verzorgingsstaat?
“Zeker in de huidige situatie zie je hoe nodig de verzorgingsstaat is. Zorg en zorgzaamheid terug tot de kern van de verzorgingsstaat maken, is meer dan materiële herverdeling. Hoe belangrijk die herverdeling ook is. Kijk bijvoorbeeld maar naar de energieprijzen. Maar zorgzaamheid betekent ook dat je je zorgpersoneel niet alleen beter betaalt, maar ook beter behandelt. Die erkenning impliceert dat je zorgberoepen veel meer centraal stelt in die verzorgingsstaat en dat je de vraag stelt hoe je ook bottom-up initiatieven van zorgzaamheid kan faciliteren. Hoe je hen materieel kan ondersteunen en mee mogelijk maken. Dus de waarde van zorg moet veel meer centraal komen te staan.
Het is interessant dat je eigenlijk twee termen hebt om de groei van sociale zekerheidsmechanismen te beschrijven. Er is de materiële component, de welvaartsstaat, en er is de verzorgingsstaat. Die termen zijn duidelijk gegenderd. Zorgzaamheid wordt traditioneel als een vrouwelijke waarde beschouwd. Dat is nog altijd de dominante visie. Aan de materiële component zit het idee van het kostwinnerschap vast. En voor een stuk staat de mannelijke loopbaan nog steeds centraal in ons sociaal zekerheidsstelsel.
Ik hoopte dat men inzag dat naast de herverdeling ook de zorg ontzettend belangrijk is. Dat de zorgzaamheid van mensen naar elkaar toe nodig is om door dit soort situaties te komen. Dan heb ik het ook over informele zorg en die vraagt tijd. Je moet dus je tijdseconomie anders inrichten. Economie betekent schaarste, de regulering van schaarste. Die regulering van schaarste komt neer op de regulering van levenstijd. Levenstijd is eindig. De organisatie ervan is eigenlijk de basiskwestie van economie. Je hoeft geen Marxist te zijn om te begrijpen waar de uitbuiting zit. Maar de exploitatie van levenstijd is schimmig geworden en wordt veel minder gezien dan wanneer mensen gewoon van negen tot vijf werken. Dat was de standaard. Je werkte acht uur en als je meer deed, werden je overuren betaald. Dat stelsel was heel onpersoonlijk precies omdat alles zo kwantitatief was afgebakend. Maar het was wel duidelijk. Wat heb je nu? Je krijgt een flat fee voor een project of je werkt per gig. Je wordt betaald telkens als je iets presteert. Je werkt al snel veel meer dan acht uur, maar je ziet het niet. Of je merkt het enkel in je uitputting. Maar eigenlijk kan je er niets aan doen omdat je je contract niet ziet in termen van nine to five. In het intellectueel, cultureel milieu bijvoorbeeld moet je mensen er vaak aan herinneren hoeveel van hun vrije tijd, van hun levenstijd eigenlijk, zo wordt weggepakt.”
“Mensen die zeggen dat extreemrechts en de woke-beweging op dezelfde lijn zitten als spiegelbeelden in een soort hoefijzermodel, hebben het mis.”
Rudi Laermans
In Cruel Optimism beschrijft professor Lauren Berlant het huidige historische moment vanaf de jaren 2000 als een impasse, een staat van lopende onzekerheid en precariteit, waarin mensen bereid zijn om ongelijkheid en hiërarchie te omarmen om toch maar het gevoel te hebben ergens bij te horen. Moeten we niet nadenken over mooiere, warmere manieren waarop we een plek aan mensen kunnen geven?
“Je snijdt een heel pertinente kwestie aan. Als je naar het succes van ideologieën zoals het populisme en nationalisme kijkt, maar evengoed naar het belang van gender… dat draait allemaal rond identiteit. Zeker bij het nationalisme en populisme moet die vaste identiteit zekerheid geven. Een zekerheid die mensen deels verloren zijn in de persoonlijke sfeer. In onze risicomaatschappij biedt het aangaan van persoonlijke relaties inderdaad geen zekerheid meer voor het leven. En dat geldt voor een grote groep nog veel meer wanneer het over werk gaat.
Maar er zijn verschillen in de zoektocht naar identiteit. Bij gender of postkolonialisme bijvoorbeeld gebeurt die zoektocht naar een zekere vastigheid in een openheid. Mensen die zeggen dat extreemrechts en de woke-beweging op dezelfde lijn zitten als spiegelbeelden in een soort van hoefijzermodel, hebben het mis. Omdat het zoeken naar identiteit bij dat laatste veel opener gebeurt en eigenlijk ook open blijft.
Maar bij het zoeken naar identiteit blijft er iets buiten beeld. Als socioloog is het voor mij vanzelfsprekend om dat klassenpositie te noemen. Dat is verbonden met beroepspositie, met werk. Als ik aan de vroegere verzuiling in Vlaanderen denk, was dat voor een groot stuk het fundament van de sociale identiteit. De socialistische beweging bijvoorbeeld was voor een groot deel een arbeidersbeweging. En je had ook een middenstandsbeweging die de kleine middenstanders groepeerde. Die was duidelijk verbonden met werkposities, met klassenposities. Die identificatie is er nu veel minder, behalve bij mensen die in de betere hoogopgeleide beroepen zitten. Daar is die er wel, maar zeer individueel. Het wordt niet meer gezien als een klassenpositie. Integendeel, daar wordt gedacht in termen van: wat geeft mij de mogelijkheden om mijn talenten, mijn capaciteiten te ontplooien? Dus helemaal niet in termen van een gedeelde positie.”
Er is dus geen gedeeld kader om die bewustwording mogelijk te maken en daarmee iets te doen. Maar het gaat niet alleen over de identificatie van buitenaf. Ook de identificatie van de klasse zelf ontbreekt.
“Marx had het over het lompenproletariaat. Mensen die geen fabrieksarbeid deden, maar losse jobs hadden en in een survivaleconomie zaten. Die mensen moest je opgeven. Die kreeg je niet georganiseerd. Ze zaten niet op vaste plekken waarbinnen je hen samen kon krijgen. Ze konden niet in staking gaan, want ze waren niet verbonden aan productiemiddelen. Het precariaat dat nu onderaan, aan de slechte kant van de diensteneconomie zit, beantwoordt op structurele karakteristieken aan wat Marx het lompenproletariaat noemt. Je blijft dus met dezelfde vraag zitten van hoe je die georganiseerd krijgt. Vakbonden proberen dat te doen, maar dat gaat moeizaam. Als die mensen staken, leggen ze zichzelf plat. Dat is het enige. Het is bijzonder moeilijk om daar solidariteit tussen te organiseren. Ik heb daar ook geen antwoord op. Het is lovenswaardig dat vakbonden proberen die mensen te organiseren. Al is het maar een minimale organisatie waardoor ze kunnen opkomen voor hun rechten. Denk aan vaste contracten en een minimum aan sociale zekerheid.
Daar zie je iets gebeuren dat voor middenveld-organisaties steeds meer belangrijk wordt en meer zal worden, namelijk dat je eigenlijk de respresentant bent van een groep die je niet organiseert. We vinden dat heel evident wanneer het bijvoorbeeld gaat om vertegenwoordigers van de Black Lives Matter-beweging. Die is niet georganiseerd in de zin van formele kaders, formele structuren, lidkaarten … maar ze hebben wel woordvoerders. En we nemen dat aan. Ik denk dat we naar een maatschappij evolueren waarin het georganiseerde middenveld woordvoerder is voor ongeorganiseerde groepen. Dat is niet nieuw. De christelijke arbeidersbeweging bijvoorbeeld heeft zich vanuit de oude caritasgedachte altijd hard ingezet voor mensen in armoede en zich in de jaren zeventig en tachtig ook uitgesproken voor de gastarbeiders. Dat waren ongeorganiseerde groepen. Eigenlijk had de arbeidersbeweging daar niet zoveel mee te winnen, maar ze heeft dat wel gedaan. Het kan het georganiseerde middenveld een nieuwe legitimiteit geven om zulke groepen zichtbaar te maken en hun belangen te articuleren omdat die groepen dat zelf collectief niet kunnen doen. Omdat ze uit elkaar gespeeld zijn. Omdat ze in een armoedesituatie zitten en echt niet de tijd hebben om samen te gaan zitten en een eisenbundel te formuleren.
“Een van de sterktes van sociaal-culturele organisaties is altijd hun lokale inbedding geweest.”
Rudi Laermans
Dus de vraag van wie je vertegenwoordigt, vind ik lang niet altijd aan de orde. Je vertegenwoordigt een objectief belang van rechtvaardigheid. Je spreekt namens een bepaalde groep, ook al organiseer je daar bij wijze van spreken slechts tien procent van. Als een maatschappij individualiseert, moet je zo beginnen te denken over wat de rol van het georganiseerd middenveld is. Bijvoorbeeld als het gaat over vakbonden binnen overheidssectoren of binnen sterk geïndustrialiseerde sectoren die een serieuze inbedding kwantitatief hebben, maar om zeer begrijpelijke redenen niet in de nieuwe winsteconomie zelf. Als je daar niet de objectieve woordvoering van opneemt, gaat niemand dat meer doen.”
Het klassendebat is de laatste twintig jaar zo goed als afwezig in het publieke discours in het Westen.
“De kwestie van klasse en de politieke en publieke articulatie ervan, is een moeilijke. Aan de linkerzijde heb je echt wel populistische partijen gehad die in naam van het volk een klassendiscours voerden. Maar die ook wisten dat ze het daarmee niet zouden halen. De associatie met het communisme blijft te zwaar wegen. Dus dat gaat niet. Maar die partijen hadden wel een klassieke sociaal-democratisch eisenbundel die klassengegrond was. Vaak worden partijen met zo’n eisenbundel nu weggezet als extreemlinks. Een partij die nu ijvert voor de verstaatsing van de energiesector, wordt gek verklaard. Maar toen ik opgroeide, was dat een centrale vraag van een sociaal-democratische partij. Uiteraard zat je toen in een kader van de natiestaat waarin dat soort eisen zinniger was dan vandaag in een geglobaliseerde economie. Maar de eis van overheidsinterventie en overheidsregulering van markten is klassiek sociaal-democratisch. Het is veelzeggend dat dat nu als extreem wordt benoemd. Dat zegt iets over ons veranderend maatschappijbeeld en hoe ook politieke eisen veranderen door de tijd.”
“Het verhaal van inclusiviteit is verbonden met de notie van solidariteit en sociale zorgzaamheid.”
Rudi Laermans
We hadden het eerder over angsten en identiteit. Zie je een verband tussen die twee?
“Gedeelde angsten leiden vaak tot het terugplooien naar identiteit. Maar identiteiten die niet altijd met de oorzaak van het probleem hebben te maken. Je ziet dat het precariaat eigenlijk verschuift in de richting van extreemrechts. Dat het xenofoob tot racistisch wordt. Ik noem populisten angst-entrepreneurs. Dat is een angst die aan de onderkant van de sociale ladder vooral een economische basis heeft. Maar langs de kant van de zogenaamde kleine zelfstandigen is er ook de globalisering die steeds meer handelszaken en ondernemers in de marge duwt. Populisten capteren dat en verbinden dat met een vijand. Het zijn de migranten die de jobs afnemen, terwijl een groot deel van die migranten in dezelfde slechte situatie zit natuurlijk. Of het is Europa dat ons verkeerd regeert. Het is het discours van de zondebok. Maar wel de zondebok die angst inboezemt. Zo krijg je een verplaatsing van het angstobject.”
Dus door een onbestemde angst een plek te geven?
“Ik denk dat de onbestemde angst die mensen nu hebben, zeer reëel is. De huidige energieprijzen zijn een gevolg van de oorlog tussen Rusland en Oekraïne, maar ook van de globale marktwerking en de speculatie binnen die markten. Geen mens die nog begrijpt hoe dat juist in elkaar zit. Dat zorgt voor een onbestemde angst: waar gaat dit naartoe? Vijandbeelden die zeer scherp en zeer concreet zijn, fungeren dan als een zekerheid, een emotioneel ventiel.
Daar zit ook het conceptueel verschil tussen angst en vrees. Vrees heeft een object. Je kan er iets aan doen. Je kan bijvoorbeeld de grenzen sluiten. Of dat ook lukt, is een andere zaak. Angst is onbestemd. Er zijn dingen aan de hand op de wereldmarkt die zo groot zijn dat je er geen greep op hebt. Om het met een metafoor te zeggen: ‘Je zwemt in angsten, maar je ziet geen oever.’ Er is geen uitzicht op het wegnemen van die angsten. En dat is wat populisten zeer goed gebruiken.”
In Gedeelde angsten zeg je dat angst vrijheid verzwakt en solidariteit angst verzwakt. Je doet een oproep voor het terugwinnen van het vertrouwen in elkaar en in de structuren rondom ons. Voor het opstarten van initiatieven. Dat is wat sociaal-cultureel werk probeert te doen.
“Ik ben niet helemaal vertrouwd met het sociaal-culturele werkveld. Dat is jammer. Zeker in relatie tot het onderwerp van gedeelde angsten en hoe ermee om te gaan. Dat laatste is het ongeschreven deel van het boekje. Ik had helaas niet de tijd om daarvoor de nodige research te doen. Maar ook hier denk ik dat de werkplaats echt belangrijk is. Die mogen we nooit buiten beschouwing laten. Nooit als oorzaak van angsten, maar dus ook niet als platform om samen te ont-angsten. Het delen van ervaringen is belangrijk en mensen kunnen dat zelf in gang zetten. Ik kan heel kritisch zijn voor neoliberaal management, maar ik ben de laatste om te zeggen dat je geen managers nodig hebt. Maar je kan ook zorgzaam besturen en met mensen omgaan. Het is belangrijk dat er tussen alle lagen op de werkplek meer solidariteit komt. Nu zijn er vaak te veel managers omdat er te weinig vertrouwen is, waardoor men iedereen individueel wil opvolgen.”
Is dat verlies van vertrouwen het gevolg van individualisering en neo-liberale hervormingen?
“Op de werkvloer is dat zeker het gevolg van de neoliberalisering. Het installeren van concurrentieverhoudingen tussen individuen. Het toekennen en organiseren van werk op een strikt individuele basis. Mensen nemen een deel daarvan echt mee naar huis. Individualisering is een breder gegeven natuurlijk. Dan hebben we het over het verlies van vaste identiteitskaders: religieus, klasse-identiteit … Maar ik vind het neoliberale management meer een boosdoener dan individualisering, al weet ik ook dat de effecten daarvan net veel harder zijn omdat we ook individualisering hebben. Ook ons sociaal leven is veel meer netwerkachtig geworden. Veel flexibeler. Veel meer oplosbaar. En dan zijn we nog niet begonnen over sociale media. Het is dus een dubbelop verhaal.
“Ik denk dat we naar een maatschappij evolueren waarin het georganiseerde middenveld woordvoerder is voor ongeorganiseerde groepen.”
Rudi Laermans
Kunnen middenveldorganisaties daar iets aan doen?
“Ik denk heel veel. En de sleutel zit bij het lokale. Een van de sterktes van sociaal-culturele organisaties is altijd hun lokale inbedding geweest. Ik weet ook wel dat die meer netwerkachtig, of om het met de woorden van Bauman te zeggen, ‘meer vloeibaar’ is geworden. Maar het blijft een taak voor die organisaties om op dat lokale niveau over sociale en culturele scheidslijnen heen te werken. Je ziet veel solidariteit lokaal. Veel via het ‘soort zoekt soort-mechanisme’. Mensen die zich groeperen om bijvoorbeeld een gevoel van zelfwaarde krijgen. Een moment dat je in elke beweging nodig hebt. Maar het is even belangrijk dat je dat doorbreekt en inschakelt in een breder sociaal weefsel. Het
georganiseerde middenveld moet daarop blijven werken. Het verhaal van inclusiviteit is verbonden met de notie van solidariteit en sociale zorgzaamheid.”
In je boek heb je het over verbinden en vertrouwen, maar ook over het nemen van risicio’s en het durven uiten van kritische meningen. Dat klinkt logisch. Maar misschien vraagt dat een andere invulling van burgerschap dan die we de laatste decennia gewoon waren?
“Sinds de neoliberale golf van de jaren negentig zijn burgers als consument geherdefineerd. Niet als stakeholders in de overheid. De beste metafoor om de overheid te definiëren is die van de coöperatie. Wij zijn als burgers allemaal coöperanten. Dus we staan eigenlijk allemaal op gelijke voet. Ook als het aankomt op het meebeslissen. Maar wat is er gebeurd? We hadden het alleen nog maar over klanten van die overheid. Dat discours blijft doorwerken. Neem het onderwijs. De basisgedachte is dat leerlingen en ouders tevreden klanten moeten zijn. Ouders moeten kunnen meepraten en mogen bepaalde eisen stellen. Maar zo wordt het verhaal wel heel individualistisch. Ouders ageren
niet vanuit een burgerschapspositie waarin je altijd medeburgers hebt die op gelijke voet staan. Dan kan je soms bepaalde dingen vanuit jouw belang niet doorzetten omdat er andere belangen zijn waarmee je rekening moet houden. Burgerschap vereist dus een andere instelling.
Ik zeg dus ja aan burgerschap, maar gekoppeld aan een brede notie zoals Judith Butler die op een bepaald moment heeft geïntroduceerd toen ze over precarity sprak. In die zin dat we allemaal kwetsbaar zijn omdat we afhankelijk zijn van anderen. Daarom hebben we een politiek verband. Daarom hebben we wederzijdse verantwoordelijkheden. En daarom is er een basissolidariteit nodig die we moeten organiseren omdat het niet louter om liefdadigheid kan gaan. Voor mij is dat een cascade waarbij je vertrekt vanuit een zorglogica. Vanuit het idee dat basissolidariteit een zorgzaamheid naar de andere toe vereist. Lokaal is die direct, face-to-face. Op een bovenlokaal niveau is die indirect. Dan gaat het om belastingen, transfers, het betalen van de zorg en het professionaliseren ervan. Maar de basis blijft kwetsbaarheid. En de ultieme basis van kwetsbaarheid is fysieke kwetsbaarheid. Dan moet je niet direct aan geweld denken. Fysieke kwetsbaarheid is bijvoorbeeld ook geen aanraking, eenzaamheid. Die fysieke kwetsbaarheid vormt de basis van burgerschap begrepen als het opnemen van verantwoordelijkheid naar elkaar toe.”