23
2014
Marcel Spierts over professionalisering
Beroeps- en competentiekader, Sociaal-cultureel werken
Begin 2014 verscheen de publicatie ‘De stille krachten van de verzorgingsstaat. Geschiedenis en toekomst van sociaal-culturele professionals’ van de hand van Marcel Spierts. Op 7 november en 12 december 2014 organiseerde Socius samen met Marcel Spierts en Danny Wildemeersch de masterclass ‘Vakmanschap en publieke professionalisering’. Twee goede redenen voor een gesprek!
Je hebt lang aan je onderzoek gewerkt, het resulteerde in meerdere publicaties, een proefschrift en tot slot ook het boek De stille krachten van de verzorgingsstaat. Wat was je drijfveer om dit titanen- én monnikenwerk aan te vatten en vol te houden?
Marcel Spierts: Ik ben al meer dan 25 jaar met dit onderwerp bezig en vind het heel interessant wat die sociaal-culturele professionals doen. Voor mij zijn dit trouwens ook jongerenwerkers, vormingswerkers en opbouwwerkers. Tegelijk zag ik én zie ik dat er maatschappelijk weinig waardering is voor wat ze doen. Mijn belangrijke drijfveer was om dit eens goed in beeld te brengen. Bovendien vond ik het vraagstuk van professionalisering erg boeiend, omdat sociaal-culturele professionals zeer ambivalent staan tegenover professionalisering. Ze hebben een haat-liefde verhouding tot professionalisering. Dat zie je duidelijk doorheen de tijd. Er is geen andere beroepsgroep in de publieke sector waar dit zo sterk voor geldt. Dà t vond ik dus bijzonder interessant om uit te zoeken. Over de geschiedenis van deze beroepen was er al wel veel geschreven, maar niet specifiek over hoe dat proces van professionalisering verlopen is. Het boeide me om dat uit te zoeken. Het echte ‘titanen- en monnikenwerk’, zoals jij het noemt, dateert vooral van de laatste vier jaar omdat ik dan het historiserende perspectief verder heb uitgewerkt.
Deze historiserende kijk op de sociaal-culturele professional vertaalt zich volgens jou in 4 duidelijk onderscheiden tijdsvakken. Deze beschrijf je uitvoerig in je boek met voorbeelden en foto’s. Kan je deze periodes voor ons een keer beschrijven?
MS: Ja, natuurlijk. Vooraf is het leuk om te weten dat alle vier periodes voor mij toch wel verrassende ontdekkingen opleverden. Ik wist al veel van deze geschiedenis. Toch deed ik nog verrassende ontdekkingen door me meer te verdiepen en veel bronnen te bestuderen. De meest verrassende periode was voor mij de eerste, 1945-1965. Dit is een periode die bekend staat als de saaie en gezapige jaren 50. Maar als je kijkt wat er dan in dit werk gebeurt dan is dit ontzettend veel. Zowel de politieke als de culturele elite heeft een enorm geloof én optimisme over het werk. Zij en ook de beroepskrachten geloven sterk in de rol van de wetenschap. Dit komt voor een deel overwaaien uit de Verenigde Staten. Ik benoem het als de verscheping van methoden en benaderingen die dan plaats vindt. In die periode 1945-1965 wordt zo de kiem gelegd en voor de ontwikkelingen van nadien, 1965-1980. Juist deze staat bekend als een woelige periode, maar de meeste ontwikkelingen waren er al voorbereid in de voorgaande.
Het tijdsvak 1965-1980 staat sterk in het teken van de politisering. Het sociaal-cultureel werk groeit en er leven hoge verwachtingen. Deze zijn verwachtingen uit de jaren 50 die zich meer uitgesproken doorzetten. Ze zijn sterker gekoppeld aan maatschappelijke veranderingen en minder aan de ontwikkelingen van het individu. Veel professionals vereenzelvigen zich met sociale bewegingen en nemen de gevestigde politiek de maat. Paradoxaal genoeg leidt deze felle politisering ertoe dat de ontwikkeling van het werk veel minder centraal staat en de professionalisering van het werk weer stil komt te vallen.
Natuurlijk kentert dit in de jaren 80. De politisering heeft immers zijn effect niet gemist en komt als een boemerang terug binnen het sociaal-cultureel werk. De gevestigde politiek neemt als het ware wraak en dat leidt ertoe dat de positie van professionals flink wordt uitgehold en bevraagd. De vraag naar de positie en rol van de sociaal-culturele professionals wordt scherp geformuleerd: zijn jullie er niet vooral om te zorgen dat je eigen positie wordt veilig gesteld eerder dan het werk op zich te valoriseren?
Velen stellen dat dit een periode van neergang van het werk inluidde. Voor mij was het verrassend om te ontdekken dat het effect van deze evolutie minder groot was dan het beeld ervan dat achteraf bleef hangen: dat het werk in de eerste periode opkomt, in de tweede bloeit en tijdens de derde in crisis raakt en neergang meemaakt. Ik stel vast dat we dit toch wel moeten nuanceren.
De impact van die crisis en neergang is kleiner dan gedacht?
MS: Ja, veel kleiner dan we in feite denken, zowel kwalitatief als kwantitatief. Kwantitatief, omdat het beeld overheerst dat er erg bezuinigd werd. Deze bezuinigingen waren er, maar die werkten vaak zeer vertraagd door. Als je kijkt naar begin jaren 90, dan is het sociaal-cultureel werk qua volume weer op hetzelfde niveau als begin jaren 80. Kwalitatief, omdat professionals veel nieuwe werkwijzen ontwikkelen, meer oog hebben voor netwerken en de omgeving, zakelijker werken en daardoor nieuwe inzichten opdoen. We spreken dus van differentiatie, want ze krijgen ook andere doelgroepen in beeld en dit noopt hen weer tot het aanwenden van nieuwe werkwijzen. Het sociaal-cultureel werk ontwikkelt zich wel degelijk. De belangrijkste ontwikkeling is wellicht dat we in de jaren 80 zien dat de kiemen ontstaan van activering. Er komt een kern van het werk tot ontwikkeling en ik benoem dat in het boek de logica van het activeren.
Wat versta je onder de logica van het activeren? Zitten daar groeikansen in voor de huidige sociaal-culturele professionals?
MS: De logica van het activeren ging in de jaren 80 over de directe relatie tussen de professional en de deelnemers. De sector ging er vanaf dan op een meer methodische manier naar kijken. De aandacht ging naar hoe de professional de deelnemer mogelijkheden kon aanreiken om mee te doen, actiever te worden en om daarbij te leren. Ik vond het interessant om vast te stellen dat er in de hele evolutie niet alleen sprake is van een zekere continuïteit, maar ook van een effectieve groei en ontwikkeling.
In de jaren 90 waar wordt bijvoorbeeld de logica van het activeren doorgezet, maar de blik wordt ook meer gericht op de omgeving. Men stelt zich meer open voor de omgeving waarin deelnemers participeren, de wijze waarop je de omgeving kan betrekken en hoe de wisselwerking plaatsvindt tussen de deelnemers en omgeving én hoe je andere stakeholders in dit proces een rol kan geven.
Hoe gaat die activering dan precies in zijn werk?
MS: Ik stel vast dat er specifieke patronen zijn in hoe sociaal-culturele werkers aan activering werken. Met deze patronen kan ik een logica reconstrueren. Het is een reconstructie omdat professionals zich niet altijd even bewust zijn van hun handelen; maar dat ik wel een uitgesproken patroon zie in het vormgeven van activering.
Uit deze patronen leid ik vijf kenmerken af die ik waarneem bij sociaal-culturele professionals: aansluiten en afstemmen; empowerment; partnerschip; arrangeren en ensceneren; en verbinden. Bij deze vijf kwaliteiten gaat het er natuurlijk om dat deze professionals samen werken met vrijwilligers, mensen bij elkaar brengen, activiteiten organiseren, situaties creëren waarin er een dynamiek plaatsvindt die ook aandacht heeft voor wat er individueel aan de hand is. Daarom is die logica van activeren een uitdrukking van individueel én collectief werken. Het is een professioneel handelen dat er zich op richt om private kwesties bij mensen publiek te maken. Dat is de belangrijkste inzet van die logica van het activeren. Deze logica biedt professionals juist de kans om het vakmanschap en de ambachtelijkheid op de voorgrond te plaatsen. Het biedt zo kansen om daarover uit te wisselen en het in samenwerking met wetenschappers verder te ontwikkelen. Dit geeft de professionals de gelegenheid om het vak intern en extern weer beter te profileren en sterker te maken.
Door die logica van activeren te ontwikkelen, valoriseren de sociaal-culturele professionals hun ambachtelijkheid en vakmanschap. Dit zorgt ervoor dat ze die rol van activeren nog scherper en puntiger in de wereld kunnen zetten?
MS: Precies. Dit is belangrijk gezien alle veranderingen waaraan de verzorgingsstaat momenteel onderhevig is: de transitie van een klassieke verzorgingsstaat naar een meer activerende verzorgingsstaat of participatiestaat. Dit probeer ik in het boek te laten zien. Doordat die professionals werken aan activering, zou je denken: dat ligt mooi in het verlengde van die activerende verzorgingsstaat. Maar als je nauwer kijkt naar wat de kenmerken zijn van die activerende verzorgingsstaat dan schuurt dat erg met de uitgangspunten van de logica van het activeren. De logica van het activeren loopt niet 1-op-1 met de logica van de activerende verzorgingsstaat, integendeel. Juist door die logica van het activeren verder uit te werken en te verdiepen kunnen professionals, zich ook beter positioneren tegenover de ontwikkelingen in die activerende verzorgingsstaat.
Zitten we dan niet in een groot spanningsveld?
MS: Jazeker! De sociaal-culturele professionals kunnen niet alleen maar het beleid afwijzen en beleidsresistent worden, of omgekeerd, het beleid 1-op-1 omarmen. Neen, het gaat erom te erkennen dat er een spanningsveld leeft en dat professionals situaties creëren waarin ze dit spanningsveld bespreekbaar maken en waar ze kunnen onderhandelen over wat de inzet van het werk is: de logica van het activeren.